Heiloo – Na de oprichtingsvergadering van het “Fanfarecorps Eensgezindheid” op 19 oktober 1898 heeft de vereniging een Koninklijke Erkenning aangevraagd bij het kabinet der Koningin. Het duurde nog zeker enkele maanden voordat “Fanfarecorps Eensgezindheid” op 16 maart 1899 Koninklijk erkend werd. De statuten moesten daartoe aan de overheid voorgelegd worden en alleen wanneer deze goedgekeurd werden, was de vereniging ‘erkend’ als rechtspersoon en kon als zodanig optreden. Een aanvraag van erkenning duurde vaak langer dan gepland.
De massale registratie van verenigingen na het midden van de negentiende eeuw was het rechtstreekse gevolg van een bepaling in de wet op de Vereniging en Vergadering van 22 april 1855. Deze wet bevatte een gedetailleerde uitwerking van de vrijheid van vereniging en vergadering zoals die in de Nederlandse Grondwet van 1848 was vastgelegd. Het leidende beginsel was vrijheid. Iedereen mocht een vereniging oprichten mits die niet in strijd was met de openbare orde. Er was geen toestemming van de overheid nodig, noch hoefde men de overheid kennis te geven van de oprichting. Dit was een verschil met de situatie in de eerste helft van de negentiende eeuw. Toen moest de oprichting van iedere vereniging met meer dan twintig leden goedgekeurd worden door de koning en die goedkeuring werd lang niet altijd verleend In de wet van 1855 stond echter een opvallende bepaling ten aanzien van verenigingen die als rechtspersoon (‘zedelijk lichaam’) wilden kunnen optreden. Zij moesten hun statuten aan de overheid voorleggen en alleen wanneer deze goedgekeurd werden, was de vereniging ‘erkend’ als rechtspersoon en kon als zodanig optreden. Veel verenigingen vroegen op basis van deze wet erkenning aan.
Het aanvragen van erkenning van een vereniging was op zichzelf eenvoudig. Het verenigingsbestuur diende slechts een verzoekschrift aan de koning of koningin te richten, vergezeld van enkele bijlagen. Deze bestonden uit een exemplaar van de statuten van de vereniging en van een uittreksel uit de notulen van de vergadering waarop de leden besloten hadden de Koninklijke goedkeuring van de statuten aan te vragen. De verzoekschriften kwamen terecht bij het Kabinet des Konings (na 1890 het Kabinet der Koningin), dat de inhoudelijke behandeling ervan opdroeg aan het Ministerie van Justitie. Wanneer de Minister tot een advies gekomen was, stelde hij het Koninklijk Besluit (KB) in concept op, waarna dit door het staatshoofd bekrachtigd werd.
In de praktijk moest er vaak nogal wat heen en weer geschreven worden voordat de goedkeuring verleend kon worden, omdat de stukken lang niet altijd aan de formele eisen voldeden. Zo werden verzoekschriften gericht aan de Minister van Justitie teruggestuurd met de mededeling dat het verzoek gericht moest worden aan Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden. Ook werd vaak niet voldaan aan de eis dat zowel het verzoekschrift als de statuten ondertekend moesten zijn door alle bestuursleden. Om de efficiëntie te verhogen, publiceerde een van de betrokken ambtenaren van het Ministerie van Justitie, mr. A.E. Bles, in 1896 een gids waarin haarfijn werd beschreven hoe verenigingen op het departement behandeld werden. Deze brochure was een groot succes en beleefde herdrukken in 1903, in 1912, 1917 en 1921. Een boekje met vergelijkbaar doel en inhoud, maar populairder van toon, verscheen in 1914 onder de titel Hoe richt ik een vereeniging op? Ook de auteur van dit boekje, mr. J.M.I.A. Simons, was werkzaam bij het Departement van Justitie en schreef op basis van zijn ervaring met de verzoekschriften.
Wanneer de statuten goedgekeurd waren, ontving het bestuur van de vereniging een afschrift van het KB. Het Ministerie zorgde vervolgens voor publicatie van de volledige statuten in de Staatscourant. De hele procedure was kosteloos, op bescheiden leges na, te betalen bij indiening van het verzoekschrift en een tweede maal bij ontvangst van het afschrift van het KB.
Bron: Erkende verenigingen, 1855-1903